De Middeleeuwen - Voor alle informatie over de Middeleeuwen!

Gesponsorde links

Het kasteel

Een kasteel in de Middeleeuwen was een soort dorp, maar dan in het klein. Het brood werd zelf gebakken en ook het vee werd zelf geslacht. Het naaien van kleren werd ook allemaal zelf gedaan. Op een kasteel woonden ook allerlei soorten mensen. Ten eerste natuurlijk de kasteelheer zelf, samen met zijn gezin. Verder vond je binnen de muren van het kasteel ook: dienstmeisjes (voor het schoonmaken), bedienden (om de gasten te bedienen), stalknechten (zodat de stallen schoon bleven en de paarden goed verzorgd werden), koks (voor het eten van de familie en de gasten), torenwachters (om op de uitkijk te staan of er geen gevaar dreigde), soldaten (voor verdediging of aanval), jagers (om voor het dierlijk voedsel te zorgen). Ook waren er metselaars en timmerlieden voor het bijhouden van het kasteel. Tevens vond men ook schoenmakers, een zadelmaker, een smid, een bakker, een houthakker en een schrijver op het kasteel. Tot slot was er ook een kapper, deze was tevens ook vaak de heelmeester. De zieke mensen werden bij de heelmeester gebracht, hij zorgde ervoor dat mensen weer beter werden. Ook verzorgde hij de mensen terwijl ze ziek waren. De heelmeester gebruikte hiervoor vaak kruiden, hier werden drankjes en zalfjes van gemaakt. De heelmeester was dus een soort dokter.



Er was ook een kapelaan, hij zorgde voor de kerkdiensten in het kasteel. Ook gaf de kapelaan les aan de kinderen van de heer. De heer van een kasteel met zo veel bewoners was een zeer belangrijke man met veel aanzien. Hij was zeker geen gewone ridder. De heer kon ook graaf, hertog of baron zijn. Hij was dan een edelman.

Het normale leven op een kasteel was vrij rustig, misschien zelfs wel saai. Je moest heel vroeg op staan, vier uur was vrij gewoon. De kasteelheer ging met zijn mannen praten over hoe het ging met de zaken in het land. Ook zorgde hij ervoor dat al het werk binnen de kasteelmuren goed gedaan werd. In de avond ging iedereen vroeg naar bed. Soms kwam er bezoek op het kasteel, bijvoorbeeld een rondtrekkende zanger, een minstreel. Een minstreel was een soort verhalenverteller en zong tevens ook liederen. Een minstreel reisde erg veel, onderweg hoorde hij allerlei nieuwtjes die hij op zijn volgende stoppunt weer zingend kon vertellen. Soms kwamen er ook postselaars langs, dit waren soort goochelaars die allerlei truckjes deden, potselaars werden ookwel nar genoemd.



Een ridder moest goed in beweging blijven, daarom werd er veel gejaagd. Bovendien was dat gunstig, want dan kwam er meer vlees op tafel. Om fit te blijven en te oefenen deed de ridder soms mee aan een steekspel. Dit was erg ruw en er gebeurde dan ook vaak ongelukken. Bij een steekspel moesten de ridders elkaar van het paard proberen te steken met lange houten lansen. De kasteelvrouw, de vrouw van de heer, hield toezicht op de dienstboden, ze lette ook op het werk in de keuken. Ze was zeker geen sprookjesprinses, ze kon meestal goed overweg met een paard en ging vaak mee op jacht. Als de heer, haar man, weg was moest ze voor alles zorgen, haar man kon soms wel dagenlang weg blijven. Ze vochten dan bijvoorbeeld mee in een oorlog, of ze gingen op reis naar een ander gebied.

Kastelen horen natuurlijk bij de Middeleeuwen. Grote zware bouwwerken, goed verdedigd tegen vijanden. Kastelen worden ook wel burchten genoemd. Helemaal in het begin waren er nog geen kastelen, de edelman bouwde een soort toren met een schutting, hij bouwde dit van zware balken en boomstammen. Het liefst natuurlijk bouwde hij dit natuurlijk op een heuveltje met een gracht eromheen, dit was veel veiliger aangezien de manschappen van de vijand dan niet zomaar naar binnen konden komen. De allereerste kastelen waren meestal van hout. Later werden de edelen steeds machtiger. Er werden grotere kastelen gebouwd, meestal rond en van steen. Deze ronde vorm ging later steeds meer verdwijnen, er kwamen nu rechthoekige kastelen met zware hoektorens. Een goed voorbeeld van een rechthoekig kasteel is het Muiderslot.